|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
|
1) | En ziet, een man Gods1) kwam uit Juda, door het woord des HEEREN2) tot Beth-El; en Jerobeam stond bij het altaar, om te roken.3) |
2) | En hij riep tegen het altaar,4) door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden,5) wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren6) de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. |
3) | En hij gaf ten zelfden7) dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken, waarvan de HEERE gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneen gescheurd,8) en de as, die daarop is, afgestort worden. |
4) | Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam zijn hand van op9) het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had,10) verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. |
5) | En het altaar werd vaneen gescheurd, en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken, dat de man Gods gegeven had, door het woord des HEEREN. |
6) | Toen antwoordde11) de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ernstelijk, en bid voor mij, dat mijn hand weder tot mij kome! Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstelijk; en de hand des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren. |
7) | En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis, en sterk u,12) en ik zal u een geschenk geven. |
8) | Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij13) mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats14) geen brood15) eten, noch water drinken. |
9) | Want zo heeft16) mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen17) brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg, dien gij gegaan zijt. |
10) | En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-El gekomen was. |
11) | Een oud profeet18) nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-El gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader.19) |
12) | En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg gezien,20) welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was. |
13) | Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop. |
14) | En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik;21) en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het. |
15) | Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood. |
16) | Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken, in deze plaats.22) |
17) | Want een woord is23) tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg, door denwelken gij gegaan zijt. |
18) | En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, gelijk gij,24) en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. |
19) | En hij keerde25) met hem wederom, en at brood in zijn huis, en dronk water. |
20) | En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot26) den profeet,27) die hem28) had doen wederkeren;29) |
21) | En hij riep30) tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond31) des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod, dat u de HEERE, uw God, geboden had, |
22) | Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken; zo zal32) uw dood lichaam in uw vaderen graf niet komen. |
23) | En het geschiedde, nadat hij brood gegeten,33) en nadat hij gedronken had, dat hij hem den ezel34) zadelde, te weten voor den profeet, dien hij had doen wederkeren. |
24) | Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem35) op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij;36) ook stond de leeuw37) bij het dode lichaam. |
25) | En ziet, er gingen lieden voorbij, en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de oude profeet woonde. |
26) | Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond38) des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot hem gesproken had.39) |
27) | Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem. |
28) | Toen toog hij heen, en vond zijn dood lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaam niet gegeten, en den ezel niet gebroken.40) |
29) | Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde dat op den ezel, en voerde het wederom; zo kwam de oude profeet in de stad om rouw41) te bedrijven en hem te begraven. |
30) | En hij legde zijn dood lichaam in zijn graf;42) en zij maakten43) over hem een weeklage: Ach, mijn broeder!44) |
31) | Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf, waarin de man Gods begraven is, en legt45) mijn beenderen bij zijn beenderen. |
32) | Want de zaak zal gewisselijk46) geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten,47) die in de steden van Samaria48) zijn. |
33) | Na deze geschiedenis49) keerde zich Jerobeam niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom50) priesters der hoogten van de geringsten51) des volks; wie wilde,52) diens hand53) vulde hij, en werd een van de priesters der hoogten. |
34) | En hij werd54) in deze zaak het huis55) van Jerobeam tot zonde,56) om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem. |